Een kies met een gaatje, met de hand schoongemaakt en gevuld met een biologisch vulmiddel, doet niet onder voor een kies waarvan het gaatje is uitgeboord en voorzien van een conventionele vulling. Dat blijkt uit een onlangs gepubliceerd overzichtsartikel van tandarts-onderzoeker in ruste Jo Frencken. “Velen associëren deze methode nog met ontwikkelingswerk. Maar er is voor veel situaties geen verschil met de gouden standaard: boren.”
ART (atraumatic restorative treatment) is een methode uit de koker van Jo Frencken, die tot 2015 tandarts, onderzoeker en universitair hoofddocent was bij de afdeling Tandheelkunde van het Radboudumc. Het is een tandheelkundige behandelaanpak voor het voorkomen en beheersen van gaatjes. Het grote verschil zit hem in de werkwijze: om het gaatje schoon te maken gebruikt de tandarts geen boor, maar een klein schepje. Ook het gebruikte vulmateriaal is anders: het is biologisch en bevat geen giftige bestanddelen.
Frencken bedacht de techniek rond 1985, toen hij ontwikkelingswerk deed in Tanzania. “Vaak was er geen elektriciteit voor de tandartsboor, en was er geen amalgaam voor de vullingen verkrijgbaar”, zegt Frencken. Hij en zijn collega’s moesten noodgedwongen gaatjes schoonmaken met handinstrumenten. Daarvoor gebruikten ze een zelfhechtend vulmateriaal: een zogenaamde glasionomeercement.
Geen verschil met gouden standaard
Sindsdien is ART geleidelijk uitgegroeid tot een volwaardige tandheelkundige techniek, en namen onderzoekers over de hele wereld alle aspecten van ART onder de loep – de mechanica, materialen, te gebruiken instrumenten, kwaliteit, acceptatie en kosten. De techniek blijkt niet onder te doen voor boren en vullen met conventionele materialen, tenzij het gaat om grote, moeilijk bereikbare of hele kleine gaatjes, waar je met een tandartsschepje niet bij kan.
Dat er geen verschil is op het gebied van kwaliteit van vullingen, blijkt ook uit het meest recente overzichtsartikel (meta-analyse) dat Frencken en collega’s onlangs publiceerden in British Dental Journal. Zij richtten zich vooral op studies die ART-vullingen van glasionomeercement vergeleken met de conventionele vullingen: de ouderwetse donkere amalgaamvullingen, gebaseerd op metaal, en de meer recente lichte composietvullingen, die bestaan uit een kunsthars. Uit Engelse, Portugese, Spaanse, Indiase en Chinese datasets vergeleken de auteurs gegevens van meer dan 2000 gevulde melkkiezen en meer dan 6000 blijvende kiezen. “Bij vullingen in de kauwvlakken van melk- en blijvende kiezen en in vlakken van melkkiezen die met elkaar contact maken, vonden we geen significant verschil tussen ART-vullingen en conventionele vullingen”, zegt Frencken.
Tandartszorg buiten de praktijk
Die resultaten zetten de deur van de behandelkamer steeds verder open voor ART. “Er zijn flinke voordelen”, zegt Frencken. “Bij ART gebruik je geen boor, dus kun je tandartszorg buiten de praktijk verlenen. Bovendien is behandelen zonder boor minder pijnlijk, en is een verdoving vaak niet eens nodig. ART is daarmee een uitkomst voor kinderen, ouderen, mensen met een handicap: eigenlijk zelfs voor iedereen.” Bijkomend voordeel in deze tijd is het ontbreken van rondspattend water, dat de boorkop moet koelen. “Met ART gebruik je geen lucht- of waterblazer. Zo gaat speeksel van de patiënt niet in de kamer rondzweven, met risico op overdracht van bijvoorbeeld het coronavirus, maar blijft het in de mond van de patiënt.”
Bovendien is de vulling van glasionomeercement niet belastend voor het milieu en de gezondheid, in tegenstelling tot doorsnee vullingen. “De donkere amalgaamvullingen bestaan deels uit kwik, een metaal dat in vrije vorm schadelijk is.” Samen met de rest van de wereld verbanden Nederlandse tandartsen daarom amalgaam uit de tandartsstoel. De nieuwere witte vullingen van kunsthars losten dat probleem niet op, zegt Frencken. “Als mensen sterven en worden begraven, breken beide soorten vullingen niet af. En bij een crematie komen de giftige stoffen met de rook in het milieu terecht.”
ART in het onderwijs
Ondanks alle voordelen schort het onder Nederlandse tandartsen nog steeds aan draagvlak voor ART. “Veel van hen associëren de techniek nog steeds met ontwikkelingswerk”, zegt Frencken. “Ze zien het nog steeds als een soort lapmiddel, geen volwaardige methode.” Dat is ook te zien in een enquête uit 2015: minder dan de helft van de Nederlandse tandartsen, 43 procent, gebruikt ART als dat noodzakelijk is. Toch is er goed nieuws: tien jaar eerder was dat draagvlak met 26 procent nóg lager. Er lijkt dus wel een kentering te zijn.
Maar de écht grote stappen om ART als volwaardige behandelmethode te zien in de Nederlandse tandartspraktijk moeten worden gezet in het onderwijs, denkt Frencken. “Wat tandartsen niet leren tijdens hun studie, blijft minder goed hangen. Dat geldt ook voor ART. De drempel voor tandartsen om zichzelf te verdiepen in nieuwe methodes is hoog. Dat kun je alleen doorbreken door ART in de tandartsenopleiding op te nemen.” Tot die tijd blijft Frencken het zien als zijn taak om ART onder de aandacht te blijven brengen, ook al is hij al zes jaar met pensioen. “Ik blijf het als mijn taak zien om eens in de zoveel tijd de balans op te maken met onderzoeken die zijn verschenen. De teller staat op 675.”
Over de publicatie in British Dental Journal
Survival estimates of atraumatic restorative treatment versus traditional restorative treatment: a systematic review with meta-analyses - Jo E Frencken, Shanshan Liang, Qian Zhang. DOI: 10.1038/s41415-021-2701-0.
-
Meer weten over deze onderwerpen? Klik dan via onderstaande buttons door naar meer nieuws.